Nieuwe Nieuwstraat 18. Een vrijplaats van vóór 1900
Het was een plek waar een heel select groepje Amsterdammers met weemoed en trots aan bleef terugdenken, een verdwenen plek waaraan nog decennia later herinneringen vol bravoure en gein werden opgehaald. Een plek ook waar een hele generatie Amsterdamse lastpakken zichzelf had gevormd, in tien jaar tijd en in relatieve autonomie, min of meer terzijde van de ontwikkelingen in de stad eromheen. Ze kwamen veelal van buiten de hoofdstad en zwermden na enkele jaren ook weer uit. Plaats van handeling was een niet zo breed, maar wel diep horecapand ongeveer halverwege de Nieuwe Nieuwstraat, tussen Nieuwendijk en Nieuwezijds Voorburgwal. In de laatste tien jaren van de negentiende eeuw bood dit ‘volksbierhuis’ in de Nieuwe Nieuwstraat 18 onderdak aan een vlottende groep geharde straatactivisten, anarchistische dwepers en zoekende jongelieden vol van politieke, maatschappelijke en culturele aspiraties.
De pechvogels die er niet zelf bij waren geweest, konden erover teruglezen in enkele romans die kort na het verdwijnen van deze vrijplaats-avant-la-lettre verschenen. De acteur en schrijver Johan Broedelet gunde zijn lezers in het tweede deel van zijn ‘oorspronkelijke Amsterdamsche roman’ Opstand uit 1901 een blik op de vaste bezoekers van de Nieuwe Nieuwstraat 18. De aanwezige jongelui zijn aan het biljarten of klaverjassen, anderen zitten ‘zwaar’ te kletsen, maar allen zijn met ‘geweldige flambards’ op het hoofd en ‘lange, zwarte slipdassen’ om hun boordje onmiddellijk herkenbaar als anarchisten. ‘Eigenaardige gezichten! De een heeft iets huichelachtigs, de ander iets droefgeestigs, die weer iets vastberadens, een vierde iets peinzends in ogen en trekken, maar allen zijn bleek en mager en schijnen tot één familie te behooren.’ Een paar jaar later gebruikte ook Johan Schmidt (nóg een toneelacteur met literaire ambities) in Van ’t leed der waarheid de gelagkamer in de Nieuwe Nieuwstraat als decor. De straatcolporteur die er zijn overgebleven kranten en de verdienste voor de strijdkas komt afdragen is ook al een hongerlijder: ‘Mager, lang met bloedloos vleesch. Lijk-wit, ’n paars neuspuntje – gesperde oogen, werktuigelik zoekend. Z’n peezige handen waren gezwollen van kou.’
In de literaire verbeelding domineerde één tijdverdrijf alle handelingen in de gelagkamer: aan de grote ronde tafel bij het raam praten de bezoekers aan een stuk door en in elk gesprek staan meningsverschillen centraal. Een weinig gepolijst taalgebruik versterkt de indruk van permanente onderlinge ruzie: ‘Verneuk jullie me nou?’ ‘Godverdommesche ploert!’ ‘Lullefikasie’s van niks, woar de zoak – woarom ’t gaat, geen flikker verder meê komt’, ‘op en top ’n boursjwà’. Opvallend is dat de verbale agressie zich vooral richt tegen afvalligen uit eigen kring en de naaste concurrentie van de sociaaldemocratie. Dit narcisme van het kleine verschil werd door Schmidt en Broedelet getrouw naar de natuur geschilderd. Juist in de jaren tussen 1890 en 1900 scheidden zich de wegen van revolutionaire en parlementaire socialisten en in dat traag-uitgesponnen proces werden diepe wonden geslagen. Het bierhuis in de Nieuwe Nieuwstraat, pleisterplaats van de ‘harde kern’ van de revolutionaire vleugel, fungeerde als inzamelpunt en distributiecentrum van politieke frustratie, rancune en gloeiende haat.
Deze specifiek socialistische horecaformule, waarbij gezellig samenzijn werd gecombineerd met een streven naar onderlinge scholing en zelfontplooiing, kenmerkte de Nieuwe Nieuwstraat 18 ook tijdens het bewind van de volgende vier uitbaters.
Toch was het allemaal opgewekt en met de beste bedoelingen begonnen. Eind mei 1890 verhuisde de in Haarlem geboren Dirk Wesseling zijn ‘volkskoffiehuis Morgenrood’ van de Anjelierstraat in de Jordaan naar de Nieuwe Nieuwstraat. Wesseling liep tegen de vijftig, had een gezin met vijf kinderen en deed al een paar jaar mee in de beweging. Aan de Bloemgracht was hij drie jaar eerder een bier- en koffiehuis begonnen dat onderdak bood aan de socialistische ‘Leesinrichting Ontwikkeling en Ontspanning’. Die voorzag de leestafel van de voornaamste ‘radicale’ dag- en weekbladen, maar ook van brochures en boekwerken op ‘staathuishoudkundig, maatschappelijk en wijsgeerig gebied.’ Deze specifiek socialistische horecaformule, waarbij gezellig samenzijn werd gecombineerd met een streven naar onderlinge scholing en zelfontplooiing, kenmerkte de Nieuwe Nieuwstraat 18 ook tijdens het bewind van de volgende vier uitbaters. Zij waren afkomstig uit Leiden, Hoorn en Dordrecht en zetten de zaak onder wisselende namen voort: de Kleine Poort van Cleve van achtereenvolgens vader en zoon Dirk en Paulus Hendrik Schild, A.M. Reens’ café Voorwaarts en café Gerrit Ponsen.
Na enige omzwervingen vond ook de bibliotheek van de Amsterdamse Vrije Socialisten (900 boeken en brochures!) onderdak in de Nieuwstraat en de zaal die zich achter de eigenlijke caféruimte bevond, stond gratis ter beschikking van bevriende organisaties. De wekelijkse agenda in bladen als Recht voor Allen en De Vrije Socialist laat zien dat in dit debatcentrum meerdere keren per week bijeenkomsten werden belegd waar leden van de Jongeliedenbond, vakgenoten of drankbestrijders onderling overlegden, waar geprotesteerd werd tegen militarisme, koningschap of klassenjustitie en in zogenaamde cursusvergaderingen prangende kwesties als ‘De sociale Revolutie’, ‘Deïsme en Atheïsme’, ‘2 kinderen of geen?’ of ‘Onanie en de gevolgen er van’ werden gefileerd. Zelfs een dansclub ontbrak niet.
Zijn grootste vermaardheid kreeg het adres toen de Joodse diamantklover Abraham Reens er tussen januari 1893 en april 1895 achter het buffet stond. Reens was als zestienjarige in zijn eentje uit Hoorn naar Amsterdam gekomen en was nog maar 23 toen hij de zaak in de Nieuwstraat in beheer nam. In korte tijd maakte hij naam, vooral door zijn met straattheater en ludieke humor omgeven acties tegen uiteenlopende misstanden in de stad. Met zijn aanhang saboteerde Reens de openbare verkopingen van de inboedels van Amsterdammers met huurachterstand of belastingschuld. Deurwaarders en toezichthoudend politiepersoneel moesten machteloos toezien hoe Reens en de zijnen complete inboedels voor een paar centen opkochten zodra de serieuze bieders met zachte drang van de verkoping waren verwijderd. Reens ontregelde exercities van de Amsterdamse schutterij door op klompen en met een hoge hoed op zijn hoofd te verschijnen, zijn tuniek behangen met blikjes. En waarschijnlijk was hij ook degene die bedacht hoe een handvol socialisten, mits voorzien van fluitjes en verspreid over het publiek langs de route, koninklijke bezoeken effectief kon versjteren. Het zou enkele jaren lang een vast recept blijven bij ieder bezoek van Wilhelmina en haar moeder aan de hoofdstad.
Reens beperkte zich niet tot ludieke provocaties. Hij organiseerde een formele ‘propaganda-club’ van jonge Joden die het socialistisch evangelie rondom het Waterlooplein begon te verspreiden. Zo’n club had uiteraard een eigen blaadje nodig en Ons Blad, ‘Socialistisch Orgaan voor de Israëlieten’ vermeldde in de kop als adres van het ‘Bureau van Redactie en Administratie’ de Nieuwe Nieuwstraat 18. Hetzelfde adres prijkte in deze jaren in het colofon van periodieken als De Jonge Socialist, De eisch des volks, De Opstand (‘Officiëel orgaan van de Anti-Belastingvereeniging’) en het vanaf 1897 door een stel piepjonge anarchisten en criminele veelplegers op de markt gebrachte schandaalblad De Amsterdamsche Lantaarn.
Dat de jongens van de De Lantaarn welkom waren in de Nieuwe Nieuwstraat zegt veel. De weerzin tegen hun principieel-onbeschofte aanpak werd onder socialisten breed gedeeld en was misschien wel het enige waarover sociaaldemocraten en woordvoerders van de anarchistische richting het eens waren. Wat inmiddels café Ponsen heette, voerde echter een open-deur beleid dat kansen bood aan allerhande excentriekelingen en onbesuisde jongelui. Zo kwam er soms onverwachte expertise beschikbaar. Hendrik Visser maakte in het anarchistische blaadje de Oproerkraaier bekend dat hij in de Nieuwe Nieuwstraat spreekuur hield voor juridische bijstand: ‘minvermogenden gratis consult’. Visser had niet meer dan een paar jaar lagere school, maar wel de nodige praktijkervaring opgedaan tijdens de talloze rechtszaken waarin hij de voorgaande decennia was veroordeeld voor diefstallen, inbraken, oplichting, vechtpartijen en majesteitsschennis.
Aan sommige activisten bood de vrijplaats in de Nieuwstraat letterlijk een onderdak. De kamerbewoners waren doorgaans jong en kwamen vaak van buiten de stad. Het waren kleurrijke figuren, zoals de in socialistische kring beroemde zangeres Cato Hoogstraten, de ontembare straatvechter ‘Henkie’ van der Meij uit Smallingerland en zijn zwager-kameraad Cornelis Eek, zoon van een melkveehouder in de Bijlmermeerpolder die in Amsterdam alsmaar in de problemen kwam omdat hij agenten uitschold. En dan woonde de apothekers-assistent Frans van den Berg er nog, zoon van het schoolhoofd in Westerblokker, die in een bewogen brief aan Domela Nieuwenhuis bekende dat hij met de politie had gepraat, maar aanvoerde dat dit was gebeurd onder invloed van schimmige magnetisering door de gevangenisarts.
De verhouding tussen de uitbaters en bezoekers van het café aan de ene kant, en de overheid en fatsoenlijke Amsterdammers aan de andere, was niet vrij van spanningen. Agenten die kwamen controleren of de vergunning niet werd overtreden door het schenken van sterke drank werden uitgescholden door bezoekers en soms door personeel fysiek verhinderd achter de toonbank te kijken. Een vaste bezoeker herinnerde zich veertig jaar later nog ‘de verheven aanblik’ die het anarchistische fort in de Nieuwstraat bood als de met stokken gewapende jongens van de schermclub naar buiten stormden om vijandige demonstranten op de Nieuwezijds Voorburgwal een afstraffing te geven. Een anonieme stamgast noteerde omstreeks diezelfde tijd zijn herinneringen aan de Koninginnedag van 31 augustus 1897. Vooraf gewaarschuwd dat een bestorming door een dronken Oranjehorde dreigde, hadden zich in het verduisterde café veertig verdedigers met dikke houten stokken verscholen, nadat het grote luik van de bierkelder achter de voordeur was geopend. Bij tientallen donderden de aanvallers het keldergat in:
En het werd in een ommezien een bloedbad voor de horde. Nog hoor ik (ik mag het nu, na 41 jaar wel zeggen – het is juridisch verjaard!) de verslaggever van het hoerenblad ‘Het Nieuwsblad voor Nederland’, één die de horde mee hielp opzwepen… nog hoor ik z’n gekreun toen ik deze met een talhout bewerkte dat-ie het gasthuis in moest.
Het was een confrontatie van epische proporties die kenmerkend was voor deze plek die bij uitstek werd gekenmerkt door strijd in woord en daad, en door een kakofonie aan bewoners en vaste bezoekers die vaak na enkele jaren weer vertrokken en terecht kwamen in Europese steden als Antwerpen, Brussel, Parijs, Londen en Berlijn, maar ook in Kaapstad en New York. De sociaaldemocratische vakbondsbons Henri Polak mocht ze dan hebben uitgemaakt voor ‘revolutionaire kwajongens – type Nieuwstraat’, zelf droegen ze voor altijd een paar glorieuze herinneringen met zich mee.