Use the buttons to browse through the AA articles archive or to find out more about the newspaper and distribution.
14/1/2017 / Issue #010 / Text: Jacqueline Schoemaker

Krokusjes

Ik had moeten doen wat Auggie doet in de film Smoke. Als ik in de 15 jaar dat ik in mijn straat woon elke dag op hetzelfde tijdstip en vanop dezelfde plek een foto had gemaakt, dan had ik kunnen achterhalen waaruit die kleine sluipende veranderingen precies bestaan, wanneer ze begonnen, hoe de plek er eerder had uitgezien. Dan had ik op een bepaald moment iemand mijn albums laten zien waarin ik de duizenden foto’s had bewaard en dan zou die persoon er snel doorheen bladeren en een beetje verbaasd opmerken dat de foto’s allemaal hetzelfde waren, en dan zou ik hem zeggen dat hij langzamer moest bladeren, dat hij niet zijn ogen over meer dan 5000 foto’s hoefde te laten glijden terwijl hij hier met mij aan tafel zat maar dat hij, door vaart te minderen, zou kunnen zien dat ze eigenlijk allemaal verschillend waren.

Want je vergeet hoe een voortuin, een gevel, een stoep er heeft uitgezien. Of de stoep 10 jaar geleden breder was dan hij nu is, of juist smaller. Of er meer fietsenrekken stonden, of minder. Je vergeet wanneer de ondergrondse vuilniscontainers kwamen en het beeld verdween van een straat met allemaal vuilniszakken aan de rand van de stoep waaruit je kon afleiden dat het dinsdag was. Of wanneer het renoveren van al die gevels ineens begon – was het eigenlijk wel ineens, een specifiek punt in de tijd, of is het eerder een continue lijn waarvan de oorsprong niet te achterhalen valt en die geen eindpunt heeft? Je vergeet wanneer het was dat de TE KOOP borden massaal aan de ramen van de huizen verschenen, en een tijdje later de meeste borden ook weer verdwenen. Wanneer de bloembakken tegen de gevels werden neergezet, en wat er dan daarvóór stond, of niet stond. Hoe lang het speeltuintje in het midden van de straat er al is, en of het bord ‘verboden te voetballen’ er altijd naast heeft gestaan. En al kijk je elke dag uit het raam, je vergeet hoe de voortuin aan de overkant geleidelijk transformeerde van een plaatsje met bemoste kiezels en wat onkruid waar de bewoners achteloos hun fiets neerzetten tot een geplaveid terras met sierpotten en rieten tuinmeubilair en een strak geverfd hekje eromheen waar op zaterdagochtend de bewoners hun latte drinken en de krant lezen. 

Wat ik me wel duidelijk herinner als een specifiek moment in de tijd was de ontruiming van de kraakpanden in de straat, waarin jarenlang mensen hadden gewoond die op geen enkele manier contrasteerden met de andere bewoners. Ze betaalden geen huur, maar daar heb ik nooit iemand een bitter woord over horen zeggen. In die tijd vielen er steeds briefjes in de bus over betogingen tegen het kraakverbod, briefjes over solidariteit en ‘dit niet zomaar over ons heen laten komen’. Bij de ontruimingen werd eerst de hele straat door de ME vakkundig ontdaan van voorbijgangers en mensen die in hun deuropening stonden te kijken. Je kon kiezen tussen naar binnen gaan of de straat uitgeveegd worden. Ik was samen met een aantal andere bewoners naar buiten gegaan, en ik herinner me de onberispelijk rechte lijn van donkerblauw over de volledige breedte van de straat die langzaam vooruit bewoog en alles wat er zich vóór hem bevond, gestaag vooruit duwde. Ik herinner me het zachte tikken van een knuppel tegen mijn billen, niet tegen mijn rug of mijn benen maar mijn billen, en het gemak waarmee ik mijn verontwaardiging onderdrukte: niet achterom kijken, je zult geen gezicht treffen, geen man of vrouw die aanspreekbaar is. Ik herinner me het lange staan in een groepje aan het eind van de straat, de krakers die één voor één uit het huis waar ze woonden werden geplukt en in een gepantserd busje gezet. Ik herinner me de opmerking van een Turkse jongen toen we het hadden over de legitimatieplicht die een tijd geleden – wanneer ook alweer precies? – was ingegaan. Hij verbaasde zich erover dat ik geen identiteitskaart of iets dergelijks bij me droeg. De vlotheid van zijn antwoord op mijn vraag waarom hij dat wel deed: “Oh, voor het preventief fouilleren weet je wel.” Het gemak waarmee ook hij schijnbaar zijn verontwaardiging onderdrukte. 

Bij gebrek aan een fotoarchief stel ik me voor dat die ontruimingen, en misschien meer nog de realiteit van het preventief fouilleren in de buurt, een periode inluidden van zware renovaties, van sociale huurwoningen die de koopmarkt op werden gedreven, van de komst van een ‘buurtregisseur’. En van het planten van krokusjes. Te midden van de semipermanente bouwwerf die de straat was geworden – ik kan me de laatste vijf jaar (of zijn het er alweer zeven?) geen moment herinneren dat er geen Dixi wc-huisjes aan de rand van de stoep stonden, soms wel twee of drie tegelijk want elk sloop-, bouw- of zandstraalbedrijf brengt zijn eigen Dixi mee – te midden van die bouwwerf stonden op een voorjaarsdag ineens hele rijen krokusjes onder de heggen naast de stoep, rond het kinderspeelplaatsje en in de strook aarde tussen de fietsenrekken en de straat. Het bleek een initiatief te zijn van een van de bewoonsters, die subsidie had aangevraagd bij het stadsdeel voor een participatieproject, subsidie die ze blijkbaar had gekregen en gedeeld met andere bewoners voor de aanschaf van bloembollen en het gezamenlijk opfleuren van de straat. Mijn voormalige buurman, die een tijdje geleden verhuisde naar het gedeelte van de straat dat voorbij de kruising ligt (waar geen huizen in de steigers staan en de stoep niet is geplaveid met bloemen) vertrouwt me toe dat hij eerder weleens had deelgenomen aan zo’n participatieproject en dat hij dit jaar naar de borrel had willen gaan die daarbij afsluitend wordt gegeven maar dat hij niet was uitgenodigd omdat de subsidie alleen gold voor activiteiten door mensen die in het deel van de straat wonen dat vóór de kruising ligt.

Later vielen er andere briefjes in de bus. Acties tegen het kraakverbod maakten plaats voor A4-tjes over overlast van fietsen die her en der op de stoep werden gezet in plaats van in de fietsenrekken of achter het eigen tuinhek. Want de aanblik van die fietsen was rommelig en bovendien moesten de kinderen veilig kunnen spelen in de straat, zo luidde de tekst op een van de manende kopietjes. Ik bedwong de impuls om een briefje terug te schrijven (met een kopie aan iedereen die in het gedeelte van de straat vóór de kruising woont): dat de straat weliswaar redelijk rustig is maar daarom niet verkeersvrij; dat we in een stad wonen en niet in een kinderspeeltuin; dat het aanvaarden van ‘rommel’, van wat de ander doet dat je zelf niet zou doen, een voorwaarde is om te overleven in zo’n straat; en of het eigenlijk wel de kinderen zijn die zo’n last hebben van geparkeerde fietsen op de stoep? … Ik zou als paria door het leven moeten als ik dit soort ideeën bij mijn buren door de brievenbus duwde. 

Inmiddels heeft de halfjaarlijkse ‘tuintjesdag’ een heuse folder met kleurenfoto’s: “help mee als oude en nieuwe bewoners met 4000 bloembollen planten in de straat!” Ik weet niet wat ik me moet voorstellen bij ‘oude’ en ‘nieuwe’ bewoners. De enige verschuiving die hier heeft plaatsgevonden, is die van voornamelijk sociale huurwoningen naar een aanzienlijk groter aantal koopwoningen. Zouden die bloembollen serieus bedoeld zijn om wat het stadsdeel verwacht aan mogelijke onvrede tussen huurders (oud?) en kopers (nieuw?) te sussen? Ook met de Nationale Opruimdag is de straat gretig van de partij. De laatste keer zag ik mijn voormalige buurman samen met een paar andere mensen in een fluorescerend geel veiligheidshesje blaadjes en papiertjes van de grond prikken. Ik ontweek zijn blik en maakte dat ik de straat uit kwam. Ik heb het opgegeven om te opperen dat rommelig toch ook zo zijn charme heeft als de zoveelste buurtbewoner uitroept hoe ‘leuk!’ al die bloemetjes zijn, om uit te spreken dat de oprukkende keurigheid een levensstijl oplegt die eigenlijk niet de mijne is als weer eens iemand tevreden keurend midden op de niet-autovrije straat naar een gevel staat te kijken en zegt hoe ‘fijn!’ het is dat alles weer eens in de verf is gezet. ‘Ja, het was wel nodig, die renovatie. Véél beter zo. Ja, het is al zeker 10 jaar niet gebeurd, als het niet al veel langer is.’

Een tijdje geleden reed een Marokkaanse jongen met zijn fiets over de stoep waar ik liep. De jongen reed zo hard over de smalle doorgang dat hij mij als vanzelf tegen een van de goed onderhouden heggetjes duwde. Sweet 15 heeft een krantenwijk en er is niemand die zo dom moet zijn om hem daarbij ook maar iets in de weg te leggen. De vrouw die in het huis achter de heg woont, komt meteen naar buiten en begint hem te manen dat hij niet steeds zijn fiets tegen die heg moet aangooien, dat de heg daaronder lijdt. Dat ik tussen zijn fiets en de heg zit geklemd, lijkt haar niet zo te deren. Ze heeft op een moment gewacht dat ze de jongen niet in haar eentje hoefde te confronteren, een moment waarop een ander slachtoffer van zijn gedrag zich wellicht zou opwerpen als haar bondgenoot. Hij negeert haar volledig. Ook ik negeer haar. Als hij door wil rijden, houd ik zijn bagagedrager vast en probeer hem duidelijk te maken dat hij mij niet zomaar de heg in kan duwen. Hij kijkt om. Bij de aanblik van mijn hand die op zijn bagagedrager rust, knapt er iets in hem. Als een wild paard begint hij aan zijn eigen fiets te snokken, waarbij de zware tas met kranten langzaam van de bagagedrager afglijdt. Hij schreeuwt het uit, van “IK DOE NIETS VERKEERD” tot “JE MAG MIJ NIET AANRAKEN” tot “JE MOEDER IS EEN HOER”. Tussen de gekneusde heg en het bord ‘verboden te voetballen’ schreeuwt en schreeuwt hij met alles wat hij in zich heeft. De buurvrouw is zonder een woord weer naar binnen gegaan. Op het moment dat hij overgaat tot een hysterisch en herhaaldelijk “GA WÈG!” voel ik dat ik hem eigenlijk alleen maar gelijk kan geven. Ik kan me niet verzetten tegen zijn gegil. Een woedend, ongecontroleerd ‘GA WÈG!’, dat is het enige passende antwoord op alle barrières die hem worden opgeworpen. Het antwoord ook op de glimmende tuinhekken en de bloemetjes en de fluorescerende hesjes. Ik zou zo met hem mee kunnen schreeuwen. Ja, we zouden het samen uitgillen, en als woestelingen alle krokussen uit de grond rukken. We zouden de tuinhekken aan stukken slaan, en het rieten tuinmeubilair de openbare stoep opslepen. We zouden zijn stapel kranten op een smeedijzeren tafeltje leggen, zodat iedereen die een exemplaar wilde, er zo een kon nemen. We zouden samen verraden worden door de buren, en de buurtregisseur zou eraan te pas komen, en we zouden ons niets van hem aantrekken, de Marokkaanse jongen en ik.